Station Elders

Het raadsel van de egels (4 – slot)
3 augustus 2016
Help, hoge nood!
15 augustus 2016

Een ontroerend kort zomerverhaal.

Terwijl ik wat uit het raam staar, rol ik met de bal van mijn voet over de balpen, die ik zojuist op de grond heb laten vallen. In sneltreinvaart trekt het landschap aan mij voorbij: weilanden, autowegen, steden, bossen. Hoewel de avondzon, na een warme zomerdag, haar nog nagloeiende oranjerode licht uitbundig uitgiet en het tafereel een extra sprookjesachtig voorkomen geeft, kan ik er deze keer niet echt van genieten.
Waar ga je naar toe? De vraag, die mijn zusje mij een paar uur geleden stelde, echoot nog na. Met een smoesje had ik me van haar lastige vragen bevrijd. Ik kon haar de waarheid niet vertellen omdat ik het zelf niet eens wist.
Wat was ik op dat moment verdrietig geweest en teleurgesteld. Mijn gevoelens hadden niets te maken met haar, want zij kon het ook niet helpen.

Nee, het was allemaal al ruim voor Anne’s vraag begonnen. Woedend had ik mijn stoel van tafel geschoven en stampvoetend was ik naar boven gegaan.
Ik hoorde mijn vader nog roepen, dat als ik weer normaal kon doen en mijn excuses zou aanbieden, ik dan naar beneden mocht komen. Maar ik dacht er niet aan, ik hoefde nergens mijn excuses voor aan te bieden. Zij moesten hun excuses maar aanbieden…
Languit had ik me laten vallen op mijn bed en mijn tranen de vrije loop gelaten.
Nadat ik enigszins gekalmeerd was, had ik gespitst liggen luisteren. Ik was er vast van overtuigd dat mama naar me toe zou komen. Dat ze me in haar armen zou nemen, me zou troosten, zoals alleen zij dat kan. Dat ze me toe zou fluisteren dat het wel in orde zou komen. Maar niets van dat alles. Geen krakende traptreden, geen zachte windvlaag veroorzaakt door het opengaan van mijn kamerdeur, geen warme handen om mijn gezicht; het bleef akelig stil.
Ik weet niet meer precies hoe lang ik daar gelegen heb, nasnikkend van ellende en zelfmedelijden, maar opeens had ik mijn besluit gemaakt.
Nadat ik was opgestaan, had ik mijn grote weekendtas gepakt en opengeritst. Willekeurig had ik wat kleding uit mijn kledingkast getrokken en het in de tas gepropt. Ik had mijn verjaardaggeld, dat ik keurig bij elkaar gestoken had in een envelop, uit mijn bovenste bureaulade gegrist en het bovenop mijn kleding gegooid. Ik hoefde het niet na te tellen, ik wist exact hoeveel het was: genoeg voor een nieuwe Ipad. Maar voor dit doel was het ook prima geschikt, had ik grimmig gedacht.
Net toen ik mijn toilettas inspecteerde, was daar Anne mijn kamer binnengewandeld. Anne, mijn kleine zusje, precies half zo oud als ik.
‘Ben je nog steeds boos?’ had ze timide gevraagd.
Ik haalde alleen maar mijn schouders op. Ik had geen zin om het haar uit te leggen. Ze begreep er toch niets van. Niemand thuis begreep mij.
Toen ze mijn koffer zag, had ze die vraag gesteld: ‘Waar ga je naar toe?’
Ik had haar niet geantwoord, maar was op bed gaan zitten. Daarna had ik haar op mijn schoot getrokken en haar een dikke knuffel gegeven. De paar lastige tranen die ongewild langs mijn wangen rolden verdwenen in haar dikke, blonde krullen.
‘Waar ga je nou naar toe, Isa?’ drong ze aan.
Ik slikte en slikte, maar het lukte me niet om de prop in mijn keel helemaal te verdringen.
‘Naar elders,’ luidde mijn korte antwoord, om mijn schorheid te verbloemen.
‘Waar ligt dat?’ dreinde ze verder, duidelijk nog niet tevreden met mijn antwoord.
Toch wat geïrriteerd had ik gezucht: ‘In ieder geval heel ver weg.’

Pap en mam ook altijd…
Dit jaar had ik eens geen zin om met mijn ouders naar de camping te gaan. Het was best leuk op die camping, maar het was ieder jaar hetzelfde. Dezelfde mensen, dezelfde spelletjes, dezelfde bezienswaardigheden, alles hetzelfde… Ik wilde zo graag eens wat anders. Andere mensen, een andere omgeving. Maar bovenal leek het me het toppunt van vrijheid om aan de beschermende blikken van mijn ouders te ontsnappen.
Toen mijn vriendinnetje Tessa op de proppen kwam met haar plannetje, was ik meteen enthousiast. We mochten het tentje van haar broer lenen en haar vader wilde ons wel wegbrengen naar een camping vlakbij zee. Het zou maar voor een weekje zijn en deze avond zou ik het aan mijn vader en moeder vragen. Maar pap en mam bleken helemaal niet enthousiast.
‘Maar kind, je bent amper zestien,’ had mama gezegd en met een gekwetste blik had ze me aangekeken. ‘We vinden het juist zo gezellig om met z’n viertjes te kamperen. Ik dacht dat jij er ook altijd zo van genoot.’
‘Het idee!’ riep mijn vader uit. ‘Dacht je nu echt dat wij dat goed zouden vinden?’
‘Maar…’ probeerde ik nog. ‘We kunnen er toch over praten? Misschien voor een paar dagen, dan zou ik nog een week naar jullie toe kunnen komen.’
Maar pap was onverbiddelijk. Er viel niet meer over te praten.
Wat was ik boos. Woest was ik zo maar van tafel gelopen.

Ik buk me naar de grond om de pen op te rapen en stop hem in mijn tas. Daarna veeg ik het zand van mijn voeten en trek ze onder me op de bank. Ondanks de nog steeds aangename temperatuur voelen mijn voeten koud aan en ik huiver licht. De ogen van de vrouw tegenover me dwalen zichtbaar afkeurend van mijn blote voeten naar mijn gezicht. Nukkig draai ik mijn gezicht van haar weg. Het laatste waar ik nu behoefte aan heb zijn nieuwsgierige vragen van bemoeierige mensen.

Anne was na mijn korte antwoord weer naar beneden gegaan. Ik wist dat ik voort moest maken, want ze zou vast haar achtjarige mondje voorbij praten over mijn bezigheden. Ik sloop de trap af, dacht er nog net aan om mijn vest van de kapstok te plukken en trok zo zacht mogelijk de deur achter me dicht. Onopgemerkt wist ik de hoek van onze straat te bereiken en ik had een zucht van opluchting geslaakt. Pas toen realiseerde ik me dat ik in alle haast vergeten was om mijn schoenen aan te trekken. Daar ik het risico niet kon lopen om terug te gaan, zit ik nu met blote voeten in de trein en nog steeds heb ik geen idee waar ik naar toe moet gaan. Verdrietig leun ik met mijn hoofd tegen het glas en sluit even mijn ogen.

De trein vermindert vaart.
Station Elders, lees ik tot mijn verbazing, dat moet een teken zijn. In een opwelling besluit ik uit te stappen.
Doelloos echter dwaal ik even later rond op het station. Het wordt merkbaar frisser en mijn voeten voelen inmiddels aan als ijsklompjes.
‘Kan ik je soms ergens mee helpen?’ vraagt een man. Hij draagt een sjofele jas en zijn haar is vet, maar zijn ogen staan vriendelijk.
Normaal gesproken zou ik niet op de vraag van een wildvreemde zijn ingegaan, maar eerlijk gezegd ben ik geïmponeerd door de volwassen manier waarop ik door hem word aangesproken. Eindelijk iemand die in mij een gelijke ziet.
‘Zullen we een kopje koffie drinken in dat restaurant?’ stelt hij voor.
Ik knik dankbaar, pak mijn tas op en loop achter hem aan. Als we het bittere, zwarte vocht hebben opgedronken en het in folie verpakte minikoekje verorberd, staat hij op. Verbaasd kijk ik hem aan. We kunnen toch niet zomaar weglopen zonder te betalen? Maar hij staat al bij deur. ‘Kom je nou nog?’
Weifelend blijf ik staan. Het meisje, dat ons de koffie bracht, loopt recht op me af. Uit de envelop in mijn tas pak ik vijf euro en druk het haar in de hand.
‘Waarom kwam je nou niet gelijk? Dat had je vijf euro bespaard,’ lacht hij zijn zwarte tanden bloot. Ik huiver, maar lach dan dapper met hem mee. Hij zal wel een grapje maken.
‘Heb je al een slaapplaats voor vannacht?’
Als ik ontkennend mijn hoofd schud, zegt hij: ‘Dat dacht ik al. Ik weet wel een plekje, kom maar mee.’
Zeker een kwartier lopen we samen zwijgend door de vreemde stad, totdat hij blijft staan bij een oud, verwaarloosd pand. Hij drukt drie keer indringend op de bel, waarna de deur wordt opengedaan door een meisje. Ik schat haar niet veel ouder dan ik.
‘Charlotte, dit is …?’ Vragend kijkt de man mij aan.
‘Uhh… Isa,’ stotter ik.
‘Isa blijft hier vannacht slapen. Er is vast nog wel een matras beschikbaar.’
Charlotte knikt. ‘Kom maar mee.’
Achter haar aan loop ik de trap op van het smalle, donkere trappenhuis. Als we boven komen bemerk ik dat de man die mij hier gebracht heeft, niet achter ons aan is gekomen. Als ik Charlotte vraag waar hij gebleven is, haalt ze nonchalant haar schouders op. ‘Arie komt en gaat wanneer het hem uitkomt,’ is haar raadselachtige antwoord.
We gaan een donker, muf ruikende kamer binnen. Ik zie een stuk of tien matrassen liggen op de grond, waarop wat jonge mensen zitten. Ze kijken niet op of om als ik binnenkom. ‘Geef je spullen maar aan mij,’ zegt Charlotte, ‘en plof ergens neer.’
Ik heb geen idee waar ik terecht ben gekomen en ik voel me niet helemaal op mijn gemak. Als ik een sigaret krijg aangeboden, schud ik afwerend mijn hoofd. Een honend gelach stijgt op.
‘Wie is dat boerentrientje?’
Een nog harder lachen is het resultaat.
‘Arie kwam met haar aanzetten,’ verklaart Charlotte onverschillig, ‘ze blijft hier een nachtje slapen.’
‘Nou schatje, je mag wel naast mij komen liggen,’ spot een jongen met half lang haar.
Ik huiver, een rilling trekt langzaam over mijn armen en mijn rug.
Als Charlotte de kamer uitloopt, volg ik haar.
‘Je vraagt je zeker af waar je bent beland?’ Haar stem klinkt niet vriendelijk meer, eerder wat ongeduldig. ‘Nog nooit van een kraakpand gehoord?’
Als ze mijn blik vangt, zegt ze wat milder: ‘We hebben niet allemaal zo’n mazzel als jij. Als ik jou was ging ik morgen weer terug naar huis. Je hebt vast een onschuldige ruzie gemaakt met je ouders.’
Beschaamd knik ik. Ben ik zo doorzichtig?
Ze lacht me nu toch weer wat bemoedigend toe. ‘Ik meen het,’ zegt ze, ‘dit is mijn thuis en dan mag ik nog blij zijn dat ik een dak boven mijn hoofd heb. Mijn familie zijn deze mensen hier. Je zult schrikken als je wist wat zij stuk voor stuk hebben meegemaakt.’
Achter haar aan loop ik de met matrassen bezaaide kamer weer binnen en krijg er eentje toegewezen. Doodmoe laat ik me erop neervallen en voordat ik het weet, ben ik onder zeil.

Ik schrik wakker doordat er iemand aan mijn schouder schudt. Even weet ik niet waar ik ben. Ik knipper en kijk verdwaasd rond, totdat ik de ogen ontmoet van de bemoeizuchtige vrouw, die nog steeds tegenover me in de trein zit.
‘Je was zo diep in slaap en droomde zo onrustig.’ Ze klinkt oprecht bezorgd. ‘Moet je er nog niet uit?’
Geschrokken kijk ik uit het raam. De zon is achter de horizon verdwenen en het zachte licht van de schemering gaat al over in de kille duisternis van de avond. ‘Hoe lang heb ik geslapen?’
‘Hooguit een half uurtje,’ zegt de mevrouw.
‘Dank u wel,’ mompel ik, terwijl ik opsta. ‘Ik moet er hier uit.’

Zo snel als mijn blote voeten mij en mijn bagage kunnen dragen, loop ik naar de andere kant van het perron. Nu mijn besluit vast staat, voelen ze niet langer koud aan. Ze lijken te gloeien door een diepe warmte die mijn hele lichaam doortrekt.
Het duurt nog tien minuten voordat de trein komt. Net lang genoeg. In mijn tas zoek ik naar mijn mobieltje en constateer dat ik al zeker tien sms-berichtjes heb ontvangen en minstens zoveel oproepen. Ik kan wel raden van wie. Wat zullen ze ongerust zijn. Vastberaden toets ik het mij zo bekende nummer.
Even luister ik en dan hoor ik mezelf fluisteren: ‘Pap, mam… ik kom zo snel mogelijk naar huis. Elders valt me, bij nader inzien, heel erg tegen… I love you!’

1 Comment

  1. Heleen schreef:

    Een mooie droom Irma. Leuk om te lezen.
    Een gezellige afleiding voor je.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

For security, use of Google's reCAPTCHA service is required which is subject to the Google Privacy Policy and Terms of Use.

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.